Deze maand is het 100 jaar geleden dat het fascisme in Italië opkwam. De fascisten konden aan de macht komen doordat de arbeidersbeweging in 1920 een verschrikkelijke nederlaag leed. Dit artikel legt uit waarom die beweging ten onder ging en trekt de lessen voor vandaag. In het najaar van 1920 waren alle voorwaarden voor een socialistische revolutie vervuld. Op het cruciale moment waarop de arbeiders de macht hadden kunnen grijpen, blokkeerden hun "leiders" de weg naar de revolutie.
In de herfst van 1920 waren in Italië alle voorwaarden voor een socialistische revolutie aanwezig. De arbeidersklasse was bereid tot het einde toe te strijden, de kleinburgerij - vooral de boeren - neigden naar de arbeidersklasse en deden zo een poging om een oplossing voor hun problemen te vinden, en de heersende klasse was verdeeld over welke weg vooruit.
Ondanks al deze gunstige omstandigheden kwam er echter geen revolutie. Dit was te wijten aan één factor: het leiderschap van de arbeidersbeweging. De leiders van de Socialistische Partij, die zichzelf nog steeds als marxisten definieerden, hadden in werkelijkheid de revolutionaire ideeën van het marxisme verlaten. Op het cruciale moment waarop de arbeiders de macht hadden kunnen grijpen, blokkeerden deze "leiders" de weg naar de revolutie. De arbeiders hadden de boeren en de middenklasse voor hun zaak kunnen winnen. Maar het gebeurde niet.
Economische crisis
De economische omstandigheden waren zodanig dat alle uitgebuite lagen van de samenleving in beweging kwamen. De productie van tarwe in 1920 was gedaald tot 38 miljoen kwintalen in vergelijking met de 52 miljoen vóór de Eerste Wereldoorlog. De productie van maïs was gedaald van 25 naar 22 miljoen kwintaal. 40% van het tekort op de handelsbalans was toe te schrijven aan de invoer van voedingsmiddelen. Ook de industriële productie was gedaald: met 15% in de mijnbouw, met 40% in de machinebouw en met 20% in de chemische industrie.
In dezelfde periode stortte de lire in. De wisselkoers met de dollar ging van 6,34 lire eind 1918 naar 13,07 in 1919 en 28,57 eind 1920. Dit leidde tot een enorme stijging van de inflatie. Het kolenprijsindexcijfer bereikte in 1920 het cijfer van 1666 (1913 = 100) en dat van gietijzer bedroeg 1036.
Brandstofvoorraden waren schaars. Italië had 800.000 ton steenkool per jaar nodig, maar Groot-Brittannië leverde het slechts 300.000 ton. De staatsschuld steeg enorm. Ze bedroeg 74.496 miljoen lire in 1919 en 86.432 miljoen lire in 1920.
Al deze factoren dwongen de arbeiders en boeren in de richting van de strijd tegen de bazen en de landheren. Er was een golf van stakingen, landbezettingen en overvallen op bakkerijen van de kant van de hongerige massa’s.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog had de zware industrie een enorme ontwikkeling gekend als gevolg van de wapenproductie, wat leidde tot een aanzienlijke toename van het industriële proletariaat. Maar het einde van de oorlog luidde een periode van economische crisis in die de werkgelegenheid bij grote lagen van de arbeidersklasse aantastte. Deze situatie leidde tot een bloei van arbeidersklasse en boerenorganisaties.
Massale toestroom in de Socialistische Partij en de vakbonden
Dit kwam tot uiting in de parlementsverkiezingen van november 1919. De PSI (Italiaanse Socialistische Partij) behaalde 30%, 1.834.000 stemmen en 156 verkozen parlementsleden. De katholieke Volkspartij, gebaseerd op de boerenstand, slaagde erin meer dan 100 parlementsleden te doen verkiezen. De PSI nam ook de controle over 2800 lokale raden (24% van het totaal) en het totale aantal leden steeg tot meer dan 200.000. Twee jaar eerder bedroeg het partijlidmaatschap slechts 60.000.
In 1920 waren in totaal 3.800.000 arbeiders en boeren in de verschillende vakbonden georganiseerd. Dit was vijf keer het vooroorlogse cijfer! Het merendeel hiervan werd georganiseerd in de door de PSI geleide vakbondsfederatie, de Confederazione Generale del Lavoro (CGL, Algemene Confederatie van de Arbeid) die in september 1920 1.930.000 leden telde. Slechts twee jaar eerder, in 1918, telde de CGL slechts 250.000 leden. Er was een massale instroom geweest in wat de traditionele massale vakbondsorganisatie van de arbeidersklasse was. De op een na grootste vakbondsfederatie was de katholieke Confederazione Italiana del Lavoro (CIL, Italiaanse Confederatie van de Arbeid), met zijn 1.823.491. Hierbij moet echter benadrukt worden dat meer dan de helft van het CGL-lidmaatschap bestond uit industriële arbeiders, terwijl 80% van het CIL-lidmaatschap in landelijke gebieden was.
Deze massale toestroom in de PSI en de vakbonden is een duidelijk voorbeeld van wat wij - marxisten - steeds hebben volgehouden. Wanneer de in normale omstandigheden inerte massa’s opstaan en zich op het politieke terrein bewegen, wenden ze zich tot de traditionele massaorganisaties. In de periode vóór 1918 had de CGL de beweging meer dan eens verlamd.
In 1917 waren in Turijn honderden arbeiders afgeslacht tijdens raids op bakkerijen. In plaats van hun positie te gebruiken om de beweging te doen uitbreiden, stelden de CGL-leiders net alles in het werk om de beweging te kalmeren. Dit soort gedrag van de kant van de CGL-leiders had geleid tot een splitsing in 1912, waarbij de anarcho-syndicalisten zich afsplitsten om de USI te vormen. Toen de echte massabeweging zich ontwikkelde in 1918-1920, werd de USI door de massa’s genegeerd. Hoewel de USI een aantal arbeiders aantrok, ging de overgrote meerderheid rechtstreeks naar de CGL.
Dit is slechts één van de vele historische voorbeelden van hoe de massa’s bewegen. We mogen deze lessen uit de geschiedenis niet vergeten; anders lopen we het risico dezelfde sektarische fouten te herhalen die in het verleden vele malen zijn gemaakt.
Naarmate meer en meer arbeiders deelnamen aan de strijd, veranderden de krachtsverhoudingen in het voordeel van de arbeidersklasse. In februari 1919 wonnen de technische arbeiders een kortere werkdag: 8 uren zonder loonverlies. Maar de arbeiders hielden het daar niet bij. In de zomer van 1919 was de FIOM (de metaalarbeiders van de CGL) verwikkeld in een strijd in drie regio's in het noorden van Italië (Lombardije, Ligurië en Emilia) over het minimumloon en de indexering van de kosten van het levensonderhoud. Ze eisten een verhoging in overeenstemming met de constante stijging van de prijs van basisgoederen.
Deze staking duurde twee maanden. Door bittere strijd wisten de arbeiders de bazen te dwingen een overeenkomst te ondertekenen. Maar in veel gevallen pasten de bazen de voorwaarden van de overeenkomst niet toe, wat betekende dat een nieuwe botsing het jaar daarop, in 1920, onvermijdelijk was.
De fabrieksraden
Het jaar 1920 was het hoogtepunt van de klassenstrijd in Italië in de jaren na de Eerste Wereldoorlog. In het voorjaar van 1920 was er een eerste golf van fabrieksbezettingen. In april was Turijn het toneel van de strijd om wettelijke erkenning van de fabrieksraden die aan het einde van de oorlog waren ontstaan. Deze strijd, geleid door de technische arbeiders, duurde een maand. Tien dagen lang steunde de hele arbeidersklasse de technische arbeiders.
De gebeurtenissen rond deze strijd waren al een waarschuwing voor de toekomstige nederlaag waarmee de arbeidersklasse later datzelfde jaar, in september, te maken zou krijgen. De enige politieke groep die de fabrieksraden steunde, was die van de Turijnse socialisten, georganiseerd rond het tijdschrift van Antonio Gramsci, de 'Ordine Nuovo’ (Nieuwe Orde). Geen enkele andere vakbond of linkse leider(s) begreep de aard van de fabrieksraden. De CGL- en FIOM-leiders beschuldigden hen ervan anarcho-syndicalisten te zijn. Serrati (leider van de centristische meerderheid van de PSI) beschuldigde hen samen met Bordiga (die het jaar daarop de eerste secretaris van de Communistische Partij zou worden) van economisme en corporativisme. De fabrieksraden waren in feite embryonale sovjets (arbeidersraden) en hadden zich op dezelfde manier kunnen ontwikkelen zoals in Rusland, in 1917.
Omdat er echter geen steun was van de leiding van de nationale arbeidersbeweging, werd deze eerste grote beweging van de arbeiders in Turijn geïsoleerd en leed ze een zware nederlaag.
De bazen waren nog steeds niet tevreden. De voorwaarden die ze aan de arbeiders hadden opgelegd, waren niet genoeg voor hen. Van 10 tot 13 augustus 1920 kwam een interregionale commissie van de industriële bazen bijeen. Op die bijeenkomst gaven ze een verklaring af aan de vakbonden waarin ze verklaarden dat:
"gezien de omstandigheden waarin de industrie zich bevindt, er geen eisen voor economische verbeteringen [voor de arbeiders] kunnen worden aanvaard”.
De provocaties van de bazen
Rotigliano, een advocaat - die zich later bij de fascisten aansloot - provoceerde de arbeiders met de volgende verklaring:
"Onderhandelingen zijn zinloos. De industriëlen zijn niet bereid enige concessies te doen. Sinds het einde van de oorlog werden ze constant gedwongen toe te geven. Nu hebben we er genoeg van, en we gaan met jullie beginnen."
Als antwoord bracht de FIOM op 16 en 17 augustus een speciaal congres van de federatie in Milaan bijeen. Afgevaardigden van de CGL en leidinggevenden van PSI waren ook aanwezig. Dit congres stemde unaniem voor een resolutie waarin werd opgeroepen tot het toepassen van "obstructie" in alle technische fabrieken en scheepswerven vanaf 21 augustus.
Obstructionisme omvatte de volgende maatregelen: 1) de productie terugbrengen tot minimumniveau, 2) niemand verlaat zijn werkplek, 3) niemand gebruikt gereedschappen die niet van toepassing zijn bij zijn taak, 4) om zo lang mogelijk de tijd te nemen om eventuele reparatiewerkzaamheden uit te voeren, 5) weigeren om werk te doen dat geen deel uitmaakt van iemands arbeidsvoorwaarden, 6) wachten tot de machine volledig tot stilstand is gekomen voordat men reinigingswerkzaamheden of smering uitvoert, 7) als het bedrijf iemand ontslaat voor het toepassen van deze maatregelen, hem toch naar het werk brengen, 8) als het bedrijf een lock-out afkondigt, moeten de werknemers de fabriek bezetten.
Alle omstandigheden waren rijp voor een groot offensief van de arbeiders. De bazen zouden niet voldoende repressiekracht gehad hebben om de beweging neer te slaan. De politie onthulde haar eigen verlamming toen Taddei, hoofd van de politie in Turijn, op 18 augustus, uit angst voor een gewelddadige confrontatie, de volgende memo naar de minister van Binnenlandse Zaken stuurde:
"we hebben slechts 800 politieagenten te voet en 35 te paard om de 72.000 metaalbewerkers in bedwang te houden ".
Gelijkaardige waarschuwingen werden verzonden door de hoofden van politie in Genua en Milaan.
Zwakte van de staat
Aan de vooravond van deze grote confrontatie met de arbeiders waren de kapitalisten verdeeld. Getuigen hiervan zijn de pogingen van Corradini (minister van Binnenlandse Zaken onder-secretaris) en Labriola (minister van Arbeid) om de bazen terug te doen inbinden. De regering van de bazen vreesde een frontale confrontatie met de arbeidersklasse. Maar de bazen zelf rekenden op de zwakte van de vakbondsleiders.
Labriola riep de arbeiders op:
“Houd op met het obstructionisme en ik zal de bazen terug aan de onderhandelingstafel roepen..."
Daarop gebaseerd stemde Bruno Buozzi (rechtse socialistische leider van de FIOM) ermee in om de obstructionistische maatregelen op te schorten.
Buozzi begreep echter niet dat de diepe crisis van het kapitalisme en de verhoogde spanningen tussen de klassen het niet toelieten dat de onderhandelingen zouden doorgaan. De arbeiders konden de omstandigheden van honger en ellende niet accepteren! Dus veegden de bazen Labriola opzij.
Geconfronteerd met de onverzettelijke positie van de bazen, reageerden de arbeiders door de obstructieve maatregelen nog strenger toe te passen. Dit leidde in veel gevallen tot een aanzienlijke productiedaling. Op 24 augustus viel de productie in de Romeo-fabriek in Milaan volledig stil. In een week tijd werd de productie bij het FIAT-Centro met 60% verminderd.
De bezetting van de fabrieken begint
Terwijl de bazen zich klaarmaakten om te reageren op obstructie van de kant van de arbeiders, maakten de afdelingen van de FIOM zich op om de fabrieken te bezetten. Op de ochtend van 30 augustus vonden de 2000 arbeiders van de Romeo-fabriek de poorten op slot en de fabriek omringd door troepen. De FIOM reageerde door haar leden op te roepen de 300 metaalbouwfabrieken in Milaan te bezetten.
De Corriere della Sera [een van de belangrijkste Italiaanse burgerlijke tijdschriften] beschreef de situatie in haar uitgave van 31 augustus:
"de stakers hadden de situatie volledig onder controle. Iedereen die met de auto of bus binnenkwam of uitstapte, werd gecontroleerd alsof ze een grens overstaken. De controles worden uitgevoerd door teams van burgerwachten, bestaande uit arbeiders en enthousiaste vrienden.“
Tussen 1 en 14 september bezetten de technische arbeiders fabrieken over de hele lengte en breedte van Italië, niet alleen in het traditioneel industriële hart van Milaan, Turijn en Genua, maar ook in Rome, Napels, Firenze en Palermo. Alle fabrieken, staalfabrieken, gieterijen, ijzerfabrieken, alle fabrieken waar aan metaalbewerking werd gedaan, waren bezet.
De bazen waren machteloos. Premier Giolitti verklaarde:
"Ik zou alle politiediensten die ik tot mijn beschikking heb, moeten gebruiken om de controle over de fabrieken over te nemen! En wie zou dan de 500.000 arbeiders buiten de fabrieken moeten houden? … De arbeiders met geweld naar buiten drijven? Dat zou burgeroorlog hebben betekend!"
Meer dan 400.000 arbeiders bezetten de fabrieken en al snel werden dat er 500.000 toen in verschillende steden ook niet-technische fabrieken werden bezet. Bij de FATME-fabriek in Rome hadden de arbeiders een spandoek gehesen waarop stond:
"Hij die niet werkt, zal niet eten; eerlijkheid en werk is ons doel; we willen geen rijkdom in goud maar vrijheid.”
Het is absoluut duidelijk dat de hele arbeidersklasse de afschaffing van de kapitalistische uitbuiting tot doel stelde van deze strijd en niet alleen een loonsverhoging met 2 of 3 lire. Een typisch voorbeeld daarvan was de verklaring op 3 september van de fabrieksraad bij het bedrijf Diatto Frejus:
"Er worden nieuwe en grote evenementen voorbereid voor de toekomst van het proletariaat. Terwijl we ons voorbereiden op de overwinning is ons motto eenheid, eenheid, eenheid!”
Rode garde verschijnt in Turijn
De arbeidersklasse bereidde ook defensieve maatregelen voor. In Turijn organiseerden ze de Rode Garde die onder de controle van de fabrieksraden stond. Ze begonnen de bedrijfsvoering van de industrie te organiseren. Alle voorwaarden waren aanwezig voor de oprichting van een arbeidersstaat. De technische arbeiders waren niet de enigen die klaar waren voor de strijd zoals o.a blijkt uit een voorbeeld uit Milaan. Om de productie onder arbeiderscontrole voort te zetten, hadden ze zuurstoftanks nodig. De FIOM beval daarom de bezetting van het bedrijf dat zuurstof en andere gassen produceerde. Dit werd prompt uitgevoerd door de arbeiders.
In de regionale Piemontese editie van Avanti (orgaan van de Socialistische Partij) van 4 september 1920 lezen we het volgende:
"De strijd van de technische arbeiders luidt een nieuw tijdperk in van de klassenstrijd, dat zal eindigen wanneer de arbeiders het beheer van de hele productie overnemen."
De arbeiders waren vastbesloten om tot het einde te vechten, maar wat was de reactie van de politieke leiders en vakbondsleiders van de arbeidersbeweging? Op 4 september stuurde de politiechef in Milaan een telegram naar de minister van Binnenlandse Zaken waarin hij verklaarde:
"De arbeiders die de fabrieken bezetten, blijven zich bewapenen en hun verdedigingsmiddelen versterken. Arbeiders in andere industrieën oefenen druk uit op hun leiders om de beweging uit te breiden. Ik heb er Buozzi en andere leiders bij betrokken om aan de druk te kunnen weerstaan. Turati werd door mij verzocht in te grijpen om het geschil te beëindigen."
[Buozzi was de leider van de FIOM en Turati was een historische figuur in de Socialistische Partij, die leider van de rechtervleugel was geworden.]
Zo maakte de FIOM op 5 september bekend dat het bereid was een loonsverhoging van 5 lire in plaats van 7 lire te accepteren! Turati, Treves, D'Aragona en Buozzi (leiders van de CGL en Socialistische Partij) waren geobsedeerd door het idee om de beweging onder controle te houden. Ze waren bang dat de beweging zich zou verspreiden en dat de vakbonden de controle zouden verliezen.
De compromitterende rol van “de leiding"
Deze zogenaamde "leiders" dachten nog steeds dat er ruimte was voor "onderhandelingen" met de bazen en dat de voorwaarden voor socialistische revolutie niet bestonden. Ze benadrukten de macht van de staat. Maar uit de verklaringen van de politiechefs en van Giolitti blijkt dat de staat verlamd was en dat de bourgeoisie niet wist wat ze moest doen. Deze "leiders" benadrukten de zwakte van de arbeidersbeweging. Maar de enige echte zwakte ervan was te vinden bij de leiders die weigerden de beweging nationaal over de ganse arbeidersklasse te verspreiden. Indien de leiders daartoe hadden opgeroepen, zouden andere delen van de arbeidersklasse zijn gekomen om de arbeiders in de metaalindustrie te helpen.
Diezelfde leiders vertelden de arbeiders dat ze niet konden rekenen op steun van de middenklasse en de boeren. Het tegendeel was waar. Maandenlang waren de provincies in het zuiden het toneel van een bittere strijd waarbij boeren het land van de feodale landheren bezetten.
De boeren waren ook in beweging
Op 5 september meldde bijvoorbeeld de politiechef van Palermo dat 300 boeren in San Giuseppe de feodale landerijen van Bommarito en Quastalla hadden bezet. Hij voegde eraan toe dat de beweging, blijkbaar van economische aard, werd geleid door leden van de Populaire Partij. Het hoofd van de politie van Potenza meldde dat in Matera 600 boeren, die onlangs gedemobiliseerd waren, land opeisten en dreigden meer land te bezetten indien hun eisen niet werden ingewilligd.
Als de leiders van de arbeidersbeweging simpelweg hadden verklaard dat het doel van de arbeidersklasse niet alleen was om de kapitalisten te onteigenen, maar ook de feodale landheren en dat de gronden aan de boeren moesten worden overgedragen, dan hadden ze hen kunnen losweken van de Populaire Partij.
In maart 1920 verklaarde Gramsci het volgende:
"... de socialisten zijn niet bang voor de onstuimige opmars van de Populaire Partij ... De Populaire Partij is voor de socialisten wat Kerenski voor Lenin was ..."
Wat Gramsci bedoelde, was dat de Populaire Partij zich baseerde op de boeren, maar niet bereid was de strijd voor de boeren tot het einde te voeren. Dit betekende dat de PSI deze middenlagen voor zich had kunnen winnen en zo de Populaire Partij van het toneel had kunnen verwijderen. Het probleem is: hoe konden de leiders van de arbeidersbeweging strijden voor de belangen van de boeren als ze niet eens bereid waren de strijd van de arbeidersklasse te leiden?
Geen gecentraliseerde leiding van de fabrieksraden
Het fundamentele probleem was dat de fabrieksraden op lokale basis waren georganiseerd, maar dat er geen nationaal gecentraliseerd coördinatiecomité was. Lokaal organiseerden de arbeiders zich via de fabrieksraden, maar op nationaal niveau was het de CGL die nog steeds de hoofdrol speelde. En de leiders van de CGL waren reformisten. Dit betekende dat ze niet in staat waren om de kleinburgerlijke lagen, vooral de boeren, te verenigen met de strijd van de arbeidersklasse. Ze weigerden op te roepen tot onteigening van de grootschalige industrie, de banken en de grootgrondbezitters.
Dit betekende dat de revolutionaire beweging begon weg te ebben. De arbeiders begonnen moe te worden. Zonder het vooruitzicht van de overwinning in zicht te zien, kon van de arbeiders niet worden verwacht dat ze het tempo van de strijd aanhielden. Ze konden niet voor onbepaalde tijd blijven staken. Ze moesten zichzelf en hun gezin voeden en kleden. De voedselvoorziening moest worden onderhouden. De productie moest worden georganiseerd. De arbeiders begonnen instinctief de kwestie van de macht te stellen. In een vakbondsconferentie riepen de arbeiders van de regio Ligurië op tot fabrieksbezetting in elke sector van de industrie. Ze wisten dat de beweging zich ofwel naar de hele arbeidersklasse moest verspreiden, of anders zou verslagen worden.
Op 9 september kwam de Nationale Raad van de CGL bijeen. Op die bijeenkomst werd een vraag gesteld aan de vertegenwoordigers van de Turijnse tak van de PSI (Socialistische Partij):
"Bent u in een positie om de eerste aanval te lanceren, waarbij we met een aanval het begin van een gewapende opstandige beweging bedoelen?"
De Turijnse socialisten antwoordden terecht:
"We kunnen niet alleen aanvallen: om dit te laten gebeuren, hebben we een gelijktijdige actie nodig waarbij het platteland betrokken is en bovenal zou het op nationaal niveau georganiseerd moeten worden.”
Daarna volgde een ongelooflijk spel met woorden van de kant van de vakbondsleiders. Ze rechtvaardigden hun eigen nalatigheid met het feit dat de Turijnse arbeiders hadden gezegd dat ze "op eigen kracht" de macht van de bazen niet zouden kunnen betwisten. De logica van deze laffe vakbondsleiders was dat als de Turijnse arbeidersklasse het niet kon, de hele Italiaanse arbeidersklasse het niet zou kunnen!
Dus op 10 september verklaarde de Nationale Raad van de CGL:
”Het doel van deze strijd is de bazen het principe van vakbondscontrole over de fabrieken te laten erkennen".
Geen revolutie, enkel vakbondscontrole!
Het grote verraad
Op de avond van 10 september vergaderde de Nationale Raad van de CGL met de Nationale leiding van de PSI. De CGL-leiders hadden een voorstel voor de PSI-leiders: als jullie de revolutie willen doorvoeren, staan we aan één kant, we laten het leiderschap van de CGL in jullie handen. Maar de PSI-leiding weigerde het aanbod. Op 11 september werden twee opties - revolutie, als voorstel van de PSI, of arbeiderscontrole voorgesteld door de CGL - ter stemming gelegd. Het CGL-voorstel won met 590.000 stemmen tegen 409.000.
Dit was een ongelooflijk verraad van de PSI-leiders. De stemming zelf was een bureaucratisch manoeuvre, want niet de hele arbeidersklasse werd geraadpleegd, maar enkel de leden van de CGL! Vakbonden zoals die van de spoorwegarbeiders, de zeelieden en de havenarbeiders (en de leden van de afgescheiden USI) mochten niet deelnemen aan de stemming omdat het onafhankelijke vakbonden waren en dus geen deel uitmaakten van de CGL-confederatie.
Feit blijft dat de PSI sowieso niet door een dergelijke stemming hoefde te gaan. Een oude, al lang bestaande overeenkomst tussen de CGL en de PSI stelde dat de leiding van de politieke strijd toebehoorde aan de PSI. Maar de PSI-leiding weigerde deze verantwoordelijkheid op zich te nemen. Ze gebruikten het stembiljet in feite als excuus.
Angelo Tasca (een van de toekomstige oprichters van de Communistische Partij) beschreef treffend de gevoelens van de PSI-leiders:
"Toen de CGL-positie een meerderheid kreeg, slaakten de leiders van de partij een zucht van verlichting. Ze waren bevrijd van elke mogelijke verantwoordelijkheid en schreeuwden nu luidkeels over het verraad van de CGL. Tegelijkertijd konden ze zichzelf nog steeds voorstellen alsof ze de massa’s iets te bieden hadden terwijl ze hen in realiteit op het beslissende moment verraden hadden, blij met de gedachte dat ze hun gezicht hadden gered.“
Na die gebeurtenissen legde Nenni, een toekomstige leider van de PSI, uit dat die gezamenlijke bijeenkomst
"de politieke oplossing [d.w.z. de revolutie] had geliquideerd met de medewerking van het partijbestuur, dat had willen verliezen".
De rol van de centristen
In 1920 was de PSI nog formeel lid van de Communistische Internationale. Op 21 september publiceerde het Uitvoerend Comité van de Communistische Internationale echter een oproep aan de arbeiders van Italië. Het deed een beroep op de arbeiders om de macht over te nemen, een gewapende opstand uit te voeren, de partij te zuiveren en raden van arbeiders, boeren, soldaten en matrozen op te richten.
Helaas publiceerde Avanti (officiële krant van de PSI) de oproep niet. (vanwege de zeer trage communicatiemiddelen tussen Moskou en Italië arriveerde de oproep ook erg laat, nadat de beweging was gestopt). Dit gedrag weerspiegelde de voortdurende aarzelingen van de centristische ("maximalistische") leiders van de PSI. In de periode tot 1920 hadden deze leiders geweigerd in te zien dat de reformistische vleugel van de partij een cruciale rol zou gespeeld hebben bij het afremmen van de beweging op de beslissende momenten van de strijd.
Vanaf dat moment kon Giolitti, de premier, tussenkomen als bemiddelaar tussen de strijdende partijen. De CGL beperkte haar eisen tot een oproep voor gezamenlijk beheer van de fabrieken, tussen de bazen en de arbeiders. Deze manoeuvres vermoeiden de arbeiders. De beweging begon te breken op haar zwakste punten. De leiders van de CGL en de PSI bewezen dat ze niet in staat en niet bereid waren de arbeiders het revolutionaire leiderschap te bieden dat ze verdienden.
Op 15 september legde Giolitti zijn oplossing van zogenaamd 'gezamenlijk vakbonds- en bazenbeheer' op. Op 17 september riep de FIOM op tot stemming. Die ging door op de 25ste en het regeringsvoorstel werd aangenomen met 127.000 stemmen voor, 44.000 tegen en veel arbeiders die helemaal niet aan de stemming deelnamen. Binnen de volgende vijf dagen kwam de bezetting van de fabrieken, op 30 september, ten einde.
Het volgende jaar, op het CGL-congres, blufte D'Aragona, de algemeen secretaris, over de rol die ze hadden gespeeld tijdens de bezetting van de fabrieken:
"De CGL werd vele malen gedwongen om in te grijpen en het leiderschap op zich te nemen, om conflicten te matigen en op te lossen, uitgelokt door afzonderlijke industriële federaties of door de arbeiders in de fabrieken.“
Tijdens een toespraak in de Senaat op 26 september verklaarde Giolitti dat hij altijd vertrouwen had gehad in de CGL en die het vertrouwen had verdiend dat hij erin had gesteld! Hier zien we de essentie van het probleem: de rol van het leiderschap!
De voorwaarden voor revolutie waren rijp
De objectieve voorwaarden voor revolutie waren rijp. De arbeiders waren bereid om te strijden. De boeren waren ook in beweging en hadden zich bij hen kunnen aansluiten. De heersende klasse was verlamd. Maar er was geen revolutionair, marxistisch leiderschap. De reformistische vleugel domineerde nog steeds de CGL en binnen de PSI was de 'maximalistische' vleugel (een meer wetenschappelijke term zou 'centristen' zijn) niet bereid om met de reformisten te breken.
De tragedie was dat toen het cruciale moment was bereikt, er geen georganiseerde revolutionaire factie binnen de PSI en de CGL was die het leiderschap kon overnemen. De PSI was opgericht als een marxistische partij en had de CGL opgericht. Maar door de jaren heen hadden de leiders zich aangepast aan de burgerlijke samenleving en dit kwam tot uiting in hun verrechtsing en het idee van geleidelijke verandering binnen de grenzen van het kapitalistische systeem te aanvaarden. In 1920 was zo'n compromis niet mogelijk. De kwestie was of de arbeiders de macht zouden nemen of de bazen de arbeidersbeweging zouden verpletteren.
Het is een feit dat de openlijk reformistische vleugel in 1920 eigenlijk tot een minderheid van de partij was verworden. Ze hadden gemakkelijk kunnen worden verwijderd. De Communistische Internationale stelde dit probleem al een tijdje.
Tussen 1918 en 1920 was het aantal leden van de Socialistische Partij gegroeid van 60.000 tot ongeveer 200.000. Dit weerspiegelde de radicalisering van die twee revolutionaire jaren. De druk van de massa’s duwde de partij naar links. Dat verklaart waarom de zogenaamde maximalisten de leiding hadden overgenomen.
De leider van de maximalisten was Serrati. In zijn toespraak op het tweede congres van de Communistische Internationale, gehouden in juli 1920, verklaarde hij:
"We hoeven niet altijd over Turati [de leider van de rechtervleugel van de PSI] te praten... wat we moeten doen is de revolutie organiseren."
In woorden spraken deze centristische leiders over revolutie, maar in de praktijk boden ze een linkse façade waarachter de leiders die zo'n cruciale rol zouden spelen bij het verraden van de arbeiders in september, zich konden wegsteken. Door de reformisten toe te staan hun invloedrijke posities binnen de partij te behouden, hielpen ze een nederlaag voor te bereiden.
Nederlaag brengt reactie voort
De nederlaag bracht de tegenstellingen binnen de PSI tot een hoogtepunt. Een paar maanden later, in januari 1921, splitste de partij op haar nationaal congres, waarbij ongeveer een derde van de afgevaardigden de zaal verliet en besloot een nieuwe partij op te richten, de Communistische Partij van Italië. Zo kwamen de revolutionaire communisten voort uit de innerlijke strijd binnen de oude Socialistische Partij, en niet uit een sektarische groep aan de rand van de beweging.
Dit toonde aan dat de voorhoede van de arbeidersklasse de aard van haar eigen leiders had begrepen en de noodzaak inzag van revolutionair leiderschap. Helaas kwam dit te laat om de gebeurtenissen van 1920 te veranderen. We zullen hier niet ingaan op de aard van de nieuwe partij en haar leiderschap onder Bordiga. Het volstaat te zeggen dat hoewel de leiders van de pas opgerichte Communistische Partij echte revolutionairen waren, ze leden aan wat Lenin omschreef als de ultralinkse "kinderziekte". Om die begrippen te vatten, raden we aan Lenin’s werk De linkse stroming, een kinderziekte van het communisme te lezen.
De nederlaag van de fabrieksbezettingen, te danken aan zowel de reformistische als centristische leiders, betekende een dramatische verandering in de situatie. Het was een verschrikkelijk demoraliserende nederlaag. Dit versterkte de reactie en maakte de weg vrij voor het aan de macht komen van de fascisten, twee jaar later. Zonder de nederlaag van de arbeidersklasse in 1920 zouden de fascisten nooit aan de macht zijn gekomen. De gebeurtenissen in Italië in 1920 zijn voor ons vandaag een waardevolle historische les. Die gebeurtenissen toonden de ware aard van de burgerlijke staat. Ze onthulden hoe ondemocratisch de zogenaamde "burgerlijke democraten" zoals Giolitti werkelijk waren. Maar vooral toonden ze aan dat wanneer het kapitalisme in een diepe crisis komt, er geen maatregelen halverwege zijn: er is geen "derde weg" of "reformistische weg". Het is een kwestie van "of ... of ..." Op het cruciale moment, wanneer alle voorwaarden voor revolutie rijp zijn, is de arbeidersklasse ofwel in staat om een programma aan te bieden dat alle uitgebuite lagen van de samenleving aan haar zijde kan verenigen in de strijd voor de revolutionaire socialistische transformatie van de samenleving, of het moment gaat verloren wanneer de leiders op zoek gaan naar onmogelijke compromissen met de bazen en de beweging uitdraait op een vreselijke nederlaag en het initiatief in handen van de reactie valt.
"Geschiedenis is een leraar zonder studenten." (Gramsci)
Sinds september 1920 kent de geschiedenis helaas tal van dergelijke rampen voor de arbeidersbeweging; China 1927, Duitsland 1933, Spanje en Frankrijk 1936, Chili 1973...
Antonio Gramsci zei ooit dat "geschiedenis een leraar is zonder studenten." Dit geldt zeker voor de huidige leiders van de arbeidersbeweging, aangezien ze nog steeds aandringen op de "derde weg", de "progressieve democratische bourgeoisie", enz.
Het is aan de arbeiders en jongeren van vandaag om te leren van de lessen uit het verleden om ze in de toekomst niet te herhalen.